Het is nog steeds lente, bedenk ik mij op deze regenachtige ochtend halverwege juni. De zomer kan nog van alles voor ons in petto hebben. Zonneschijn bijvoorbeeld. Milde, lieflijke zonneschijn die we zo hard nodig hebben. Om het hart te warmen, de bleke benen wat bij te kleuren, de dingen wat in een ander licht te kunnen zien. Lichter, vrolijker…                                                                               Gefilterd licht en zonneschijn zoals op een doek van Claude Monet. Met een ‘déjeuner sur l’herbe’; een wit kleed in het groene gras, een waterlelievijver met roeiboot in het verschiet, mannen en vrouwen die zich in lichte zomerkleding onbekommerd verpozen. Bestaat zoiets nog op deze planeet? Is er nog ergens zo’n idyllische scene in beeld te brengen?                                                             ‘La douce France’ is dezer dagen niet zo ‘doux’ meer, net zoals overigens de rest van Europa waar een verzengende wind blaast. Waar vind je nog een leven in zomerse pasteltinten? Mildheid, humor, zachtheid, nuance, aandacht en liefde voor landschap en de natuur, je moet er naar zoeken. Alles lijkt zich vandaag hard, schreeuwerig, opruiend en uitgesproken te moeten presenteren.
Maar eigenlijk had ik me voorgenomen het hier niet over te hebben. Genoeg gejeremieer. Ik zou u graag iets willen vertellen over ‘mijn’ studenten. Dat vraagt om enige toelichting.
Sinds een klein jaar sta ik drie dagdelen per week voor een klas van 12 mannen en vrouwen die verplicht moeten inburgeren in Nederland. Hun leeftijd varieert van 20 tot 60 jaar. Ze komen uit alle windstreken, maar vooral als vluchteling uit Syrië en Afghanistan. De meesten zijn moslim.
Voor hun inburgering moeten ze 800 uur Nederlandse les volgen, wat in de praktijk neerkomt op 2 tot 3 jaar. Daarnaast worden ze ook nog geacht 800 uur een maatschappelijke stage te lopen. Nederlander word je niet zo eenvoudig, al denken sommigen van wel. Daar komt heel wat bij kijken. Doorzettingsvermogen en een dikke huid bijvoorbeeld.
Wat mijn studenten verder verbindt is dat ze de zogeheten Z-route van inburgering doorlopen. Die Z staat voor Zelfredzaamheid. Aan het eind van het traject moeten ze zichzelf kunnen redden in onze maatschappij. De deelnemers van deze Z-route zijn doorgaans mensen op leeftijd die in hun land van herkomst nauwelijks of geen scholing hebben genoten. Een aantal is analfabeet. Dat plaatst hen op behoorlijke achterstand bij de jongere en/of beter opgeleide inburgeraars. Aan mij de taak om deze groep enige kennis en spreekvaardigheid van het Nederlands bij te brengen. Dat doe ik met veel plezier, want de mensen zijn leergierig en prettig in de omgang.
Bij de lessen wordt er gelukkig heel wat afgelachen. Om die gekke docente, die de meest vreemde capriolen uithaalt om woorden uit te leggen, om hun eigen gehaspel, om die rare en lastige Nederlandse taal. En zoals dat meestal gaat als je langere tijd met elkaar optrekt, ontstaat er ook langzaam maar zeker een heel eigen groepssfeer en onderlinge band. Mensen leren elkaar beter kennen, waarderen elkaar of niet, helpen elkaar of kijken weg, leven met elkaar mee, of blijven zich afzijdig houden. In deze wereldklas gaat het er net zo aan toe als overal.
Ik houd van mijn student- inburgeraars. Elk op zijn/haar eigen wijze. De nog jonge A. die hoogzwanger van haar vierde kind 3x per week in de bus stapt voor de Nederlandse les. Meneer H. die trots als een pauw, hij heeft net zijn rijbewijs gehaald, met een oude Volkswagen komt voorgereden. De macho M die ook tijdens regenachtige dagen stoer en met veel bravoure met glinsterende zonnebril de klas komt binnenstappen. De intelligente S. die haar stinkende best doet om nóg beter Nederlands te leren, want ze wil zo graag kapster worden. En zo heeft ieder zijn/haar eigen verhaal.
Maar waar het mij hier vooral om gaat is wat er in de pauze, tussen de lessen door, gebeurt.  De mannen snellen, weer of geen weer,  naar buiten om een sigaret op te steken.
Ik zie van afstand hoe ze de prikkelende rook diep inhaleren. Zonder nicotine komen ze de dag maar moeilijk door. En dan de vrouwen… (en een enkele man). Die blijven gewoontegetrouw binnen en lopen in hun wapperende jurken naar de andere kant van de grote zaal waarin les wordt gegeven. Met hun Qibla -app in de hand weten ze inmiddels precies in welke richting Mekka ligt. Kleedjes worden uitgespreid, ogen gesloten en handen gevouwen of ten hemel gespreid. En dan wordt er hartstochtelijk gebeden. Anders kan ik het niet formuleren: er spreekt een enorme hartstocht uit dit dagelijks ritueel. Er wordt gefluisterd, soms gesmeekt, gezucht en gesteund.
De vrouwen knielen diep en staan weer op en zo gaat dat de 15-minuten tellende pauze door. Soms weten ze niet van ophouden en dan begin ik maar gewoon met het vervolg van de les. Niemand die ervan opkijkt. Ze sluiten vanzelf weer aan.
Dat schouwspel van die biddende vrouwen in de klas blijft fascinerend. Vanachter mijn docententafel kan ik mijn ogen er maar moeilijk vanaf houden. Waarom en wat bidden die vrouwen zo hartstochtelijk? Bieden die dagelijkse gebeden hun zoveel structuur en houvast dat alles daarvoor moet wijken? Geeft dat bidden troost, bemoediging of steun in hun ongewisse levens? Maakt dat bidden dat ze zich, hoe dan ook, hier enigszins thuis voelen? Is het mede dankzij dat bidden dat ze het hier weten vol te houden en het ‘redden’. Voor hen, zo lijkt het,  geen zélfredzaamheid, maar Allah, de Barmhartige, die zich over hen ontfermt …
Ik zou ze het willen vragen, maar dat gaat helaas niet. Onze gemeenschappelijke taal is daarvoor nog veel te beperkt en het cultuurverschil te groot. Maar wie weet, komt het er ooit nog van.
Wat ik wél weet is dat islam ‘overgave’ betekent, overgave aan de wil en wetten van Allah, en dat dit voor veel moslims, vrouwen en mannen, een diep doorleefd levensgevoel is. Het wordt mij in elke pauze keer op keer getoond.

         Anja van de Poppe